dinsdag 18 augustus 2015

Essayer


Met plezier lees ik de stukjes van Odile die zij op haar wordpress site schrijft en zodoende las ik over het essay en voelde een heel klein vlammetje knetteren. Het stemde mij rustig tevreden omdat er enigszins iets van warmte werd geproefd, herinnerend aan de lont van de schrijfvlam die enige maanden geleden geheel was gedoofd. Geen letter kwam er op papier, geen aantekening in een boekje, geen tik op mijn toetsenbord. Gedoofd was de schrijfvlam, verdoofd mijn hart.
Ik kocht een nieuwe MTB ter inspiratie om woorden te vinden, verhalen te maken.
En belde mijn oom gisteren omdat zijn vrouw jarig was, toen het heerlijk hard regende.
'Ik zie geen stukjes meer van je,' zei mijn oom die jarenlang zelf stukjes tekst, zoals hij dat noemde, schreef voor een blad. 'Het lukt niet meer,' zei ik, het gaat gewoon niet.' Het was even stil aan de andere kant. Met zijn Rotterdamse accent vertelde hij mij dat ik dat gevoel moest negeren. En of ik problemen had die mij in de weg stonden. 'Ik ben onzeker,' was mijn flauwe antwoord en ik wist het ook niet wat ik anders moest antwoorden. 'Een impasse, zoiets.' Hij vond het flauwekul. 'Niet lullen maar poetsen, nee, ja, geen woorden maar daden. Kom op met die woorden!' hoorde ook bij het advies en ik vatte dat op dat ik de theorie moest verfrissen, de boeken waarin staat hoe je moet schrijven, bijvoorbeeld door Stephen King, hij had mij ooit enthousiast gemaakt met zijn boek “over leven en schrijven”. Van zijn thrillers houd ik niet trouwens. Ik kijk het liefst om mij heen en maak een verhaaltje. Geen roman, of Het boek wil ik ooit schrijven, ik vind een essay en zeker de column het prettigst om te creëren.
'Je schreef toch ook op die site,' zei de oom,' dat vond je zo leuk?' Ik antwoordde bevestigend, en dat ik ze zomaar in de steek gelaten had. 'Schande,' zei de oom.
En hij wilde mij nog iets vertellen. Dat ik nu mijzelf in de steek aan het laten was. Mijn passie. Dat ik mij van niemand iets moest aantrekken. Gewoon moest doen wat ik wilde doen. En dat was schrijven, nietwaar?
Vanmorgen las ik de woorden van Louis Stiller, “essays schrijven- het literaire zelfonderzoek”, door. Op zoek naar de persoonlijke vraag, deel twee.
Er stond een oefening:
Zoek een vraag, een kwestie, een zorg die al een tijd in je hoofd dwarrelt. Je hoeft nog geen antwoord te geven.
Liever niet.

Ik ga fietsen. Het is droog.

vrijdag 25 april 2014

Slotscène voor Ulysses James Joyce


Mijn tenen zijn vol blaren na al dat lanterfanten in de stad.
Mijn wimpers kleven aan het onderste ooglid, zandkorrels, mijn tong is een rauwe lap, ik proef de cacao van gisteren, onder mijn neus, ik wil het liefste even wroeten in die neusgaten, een aangename vieze fijne bezigheid.
Molly's tenen op het kussen wil ik kussen, ik moet plassen als een paard, eerst mijn ogen openen. Een volledig gevulde blaas, mijn lid staat als een tentstok, een grappige vorm die het laken omhoog duwt, mijn bivaktent, mijn domein.
Molly's hand om de tentstok voelen, ja alstublieft, ik wil eerst mijn ogen openen, de pis wegpiesen, dan smelten als de cacao in de beker, die ik zo graag lust, de lust van het lid voelen om te vrijen.
Haar tenen zoeken mijn oor, ik open mijn zandogen, sluit ze direct. Het zonlicht valt binnen door die pluche gordijnkier.
Er ontsnapt zoveel gas uit Molly's bollen, uit dat anusgat, ik ben genoodzaakt mijn hoofd af te wenden, wil ik deze dag nog gaan meemaken, ik lik even boven mijn neus waar ik restjes cacao opzoek, tegelijkertijd wil ik mijn buis van Eustatius behoeden voor drukverandering, mijn oor leg ik op het kussen, gelukkig heb ik nog niet in mijn neus gewroet, er zit nog stof en vuil in, een stevige substantie die assisteert om haar wind niet te ruiken, mijn neus filtert.
Mijn hersenpan is nog niet in fruitige staat om goed na te denken, het knarst, barst, in die pan vol intelligentie, gedurende de dag gebruik ik graag dit deel van mijn lichaam om te converseren, te oreren, te proberen mensen tot andere meningen te brengen, hun hersens te verlengen, mijn woorden te schenken, te wenken en ach, de dialoog te bedenken.
Nu aandacht schenken.
Molly lijkt te ontwaken en wil onmiddelllijk ontbijten, daar kan je gif op in nemen, ja dat heeft ze al verspreid net. Ik betast haar tenen, streel haar holte van haar elegante voet, waardoor ze kirt, een geluid waar ik van houd, een erotische trilling zomaar door genot, door strelen, door de lust, dat heeft ze weleens verteld.
Een voorpretje.
Ze zingt van tiptoe through the tulips. Molly wil naar de tuin waar de wilgenboom staat; eerst het ontbijt, ik loop op mijn voetbed, mijn lid wijst naar het watercloset.



Schrijfwedstrijd city2cities 2014; een slotscène schrijven voor Ulysses. Genomineerd en verschenen in de bundel Ja o Ja.

dinsdag 28 januari 2014

Ebben en Vloeden


Ebben en vloeden

Negen jaar ben ik en bij oma aan het strand, ieder jaar hetzelfde eigenlijk, zes weken mag ik bij haar logeren. Oma heeft een huisje op het strand, aan het duin en alles is net als in een echt huis maar dan even anders. Een wasmachine heeft ze niet, wel zo'n ding waar je je kleren doorrolt en dan zijn ze plat uitgewrongen. Dan hangen oma en ik ze samen aan de lijn op, met de roze knijpers die we laatst samen hebben gekocht, want van roze houd ik namelijk.
's Morgens haal ik oma's krantje op, bij Sjon in zijn hokje, waar hij om zes uur 's morgens al is, zijn moeder komt later. Zijn moeder zegt nooit een woord, ze lacht alleen maar.
Het houten hok aan de kustlijn, daar bewaart hij alles wat hij vindt op het strand, 's avonds voor de zon onder gaat vist hij. Die vlag is van een oude handdoek gemaakt. Hij is de man van het strand en ik wil later wel de vrouw van het strand worden.
Mijn badpak is nog een beetje nat, ik heb net gezwommen in de zee. Een dag onder de douche, een dag zwemmen, om en om, zegt oma altijd en vandaag is het zwemdag.
Ik wacht voor het houten raam, zonder glas erin want dat maakt de wind altijd stuk dus nu is het een open raam. De deur gaat open en daar komt Sjon met de krant.
'Kijk,' zegt Sjon en hij vouwt de krant open in het midden. Ik kijk naar mijzelf, een foto in de krant, in mijn streepbadpak. Ik kijk naar Sjon.
'Hoe kan dat nou,' zeg ik.
'Eergisteren weet je nog,' zegt Sjon dan en ik weet het niet meer.
Maar iemand had een foto gemaakt van mij en Sjon had verteld over het strand, over de mensen in de huisjes aan zee.
Als oma de krant inkijkt zal ze verrast zijn, misschien wel trots. Mijn meisje, zegt ze dan en alleen oma zegt dat tegen mij.
Ik loop naar de zee en leg mijn oor op het zand. Ik kijk naar de golven en voel het water. Ik spring over een golf en ga dan zitten op het zand.
Eerst kijk ik naar de horizon en dan naar links en rechts. Zo groot is de wereld denk ik. Ik luister naar de golven, want ik versta ze. Ze vertellen mij veel en ik vertel terug. Soms vragen ze rollend iets en dan antwoord ik springend; dat hebben we zo afgesproken. Ik ken de zee, met eb en vloed, en de zee kent mij.
Af en toe zing ik een liedje, meestal wanneer ik twee grote schelpen heb gevonden die ik om mijn oren doe en de zee zingt dan, zo mooi is dat, ik voel mijn zoute tranen rollen over mijn wangen van geluk.
Sjon's moeder komt vaak eventjes naast mij zitten, ze wrijft over mijn ruggetje en dat vind ik heel fijn. Ze is erg lief. En dan sluit zij haar ogen en zitten we als twee kleermakertjes aan de kustlijn. Zij weet ook hoe je moet praten met de zee, zij doet het al jaren en heeft het mij geleerd, een tijdje geleden.
Samen leggen we onze oren op het zand, eerst altijd het linker oor. Dan pas de rechter. En erna zitten we op onze knietjes en dan knikken we of schudden nee met ons hoofd, dat ligt eraan wat de zee zegt. Dat weet je maar nooit.
De zee is vandaag kalm maar vorige week was hij woest, wat een grote golven rolden het strand op.
Als Sjon eraan komt kijkt hij naar ons en lacht. Hij heeft dit vast niet aan de meneer van de krant verteld anders zou iedereen denken dat we kierewiet waren.
Dan loop ik de zee in, rustig en Sjon's moeder ook, ze tilt haar rok op, want ze wil niet meer in een badpak. Ik mag tot mijn knieën en verder ga ik ook niet, oma zegt dat ik altijd moet oppassen voor muien, want die nemen je mee naar de bodem van de zee, en daar is niet dezelfde wereld als bij Alice in Wonderland, zegt ze dan. Ik vind dat toch een raar boek dus ik doe het maar niet.

Laatst had ik een kuil gegraven, een hele diepe zodat ik het zeewater kon zien. Ik wilde erin staan en uiteindelijk stond ik er ook in en gooide de kuil dicht met zand. Mijn armen en hoofd kwamen boven het zand uit en ik genoot. Ineens merkte ik dat ik vast zat, het leek wel of ik vastgezogen werd. Ik schreeuwde hard maar niemand hoorde mij, een paar mensen op het strand keken wel maar deden niets. Ik probeerde met mijn handen het zand weg te halen en tranen rolden over mijn wangen. Zielige zoute tranen waren dat! Ik riep de zee, help mij zee, maar de golven waren te ver weg en ik riep Sjon, echt heel hard.
Ik was ontzettend bang en probeerde het zand weg te halen, mijn schep lag te ver dus ik deed alles met mijn handen.
Het duurde echt lang en ineens was daar Sjon's moeder, die als een hondje mij uit probeerde te graven en later heeft ze Sjon ook uit zijn hok gehaald, maar die wiebelde op zijn beentjes en dan wist ik dat hij teveel uit die fles die hij laatste gevonden had, op een morgen op het strand, hij had dan teveel er aan gelurkt.

Ik staar naar de foto in de krant.
Sjon is meegenomen door de zee en oma is meegewaaid met de wind.
De zee vraagt en wij antwoorden, een dagje wel en een dagje niet, de taal van de zee is de enige taal, die zij spreekt, met eb en vloed als letters, de golven zijn de woorden.
Samen aan de zee.
Sjon's moeder en ik.



Dit verhaal (naar aanleiding van een foto een tekst schrijven voor een wedstrijd) ontving een eervolle vermelding van de Schrijfacademie. 















zondag 22 december 2013

Soepzootje


Over het algemeen lukken ze altijd, mijn pannenkoeken, die meestal meer op een crêpe lijken, maar vandaag niet.
Ik had eigenlijk geen zin om er eentje te bakken, dat zal het geweest zijn, want slechts één pannenkoek bakken had toch iets eenzaams hoewel tien pannenkoeken bakken voor jezelf ook weer een beetje raar is.
De kreet, 'nood breekt wetten' motiveerde mij terwijl ik mijn zelfgemaakte broccolisoep uit de diepvries pakte.
Tijdens het roeren in die groene drab, -het ziet er niet uit- oftewel de broccolisoep van verse broccoli uit Italië, groot geworden door de Italiaanse zonnestralen, daarna gekookt in de kippenbouillon van het uit de biologische winkel verkregen blokje, zachtjes zwemmend in gezuiverd kraanwater dankzij de Brita filter, terwijl ondertussen in de koekenpan een mengsel van geneeskrachtige okergele kurkuma, zwarte peper uit de molen pruttelt. Deze symbiose zo'n drie minuutjes comfortabel verwarmen in wat olijfolie uit de eerste persing, een teentje knoflook, vers, en een uitje, ook vers, toevoegen, en dan zachtjes met de houten spatel die massa mengen in de soeppan -de bouillon, broccoli, kurkuma, uitje, knof, peper-, alles zachtjes laten koken, zo'n 25 minuutjes om uiteindelijk de stoere staafmixer in de groene substantie te plaatsen ten einde een heerlijke soep te verkrijgen.
Daarom kreeg ik trek in die pannenkoek.

Ik wierp de laatste twee eieren met het laatste restje meel uit een pak en het over de datum restje melk in een maatbeker, paste handmatig de garde toe om dit tot een pannenkoekmengsel te creëren en tijdens het pruttelen van de broccolisoep vulde ik, met dit beslag, de bodem van de koekenpan.
Al voor het omkeren, besloot het mengsel wat zich voor beslag uitgaf, zich niet te vormen tot een pannenkoek. Bij het aanraken vertoonde het onmiddellijk scrambled eggs kenmerken.
De teleurstelling maakte even meester van mij toen ik besefte dat de pannenkoek niet rond zou gaan worden: deze vorm was tijdens het bakproces snel verloren gegaan.
Een soep met een zootje was het geworden, samengevat als soepzootje.
Maar toen.
Ik sloot mijn ogen en dichtte denkend aan pannenkoeken zie ik grote ronden geurend naast mijn broccolisoepje staan.
De kracht der suggestie in combinatie met de dichter Marsman.
Ik at het soepzootje op.
Het stormde buiten, de kerstboom verlichtte mijn kamer, er was een knal in de verte.

Een gelukkig 2014 wenste ik iedereen.
(en deed eventjes mijn ogen dicht)






Oortjes


Hij stond in de lift, een jongen van een jaar of elf, stoer zijn ene been over zijn andere geslagen, met de juiste broek en look, zijn haartjes strak op zijn hoofd, keiharde muziek aan, ritmische dreunen knalden uit een niet zichtbaar apparaat verstopt onder zijn leren jack, waarvan de kraag omhoog stond.
Ik stapte in de lift, drukte op acht en zei hallo.
Hij zei niets, zijn pose bleef onverstoorbaar, hij keek naar de grond, zijn muziek bleef op hetzelfde geluidsniveau.
Ik weet eigenlijk niet of hij er echt naar luisterde of dat het bij zijn pose hoorde.
Ik draaide mijn hoofd opzij en keek hem aan, om non-verbaal een boodschap te zenden dat ik niet zo gesteld was op deze decibels.
Zijn wenkbrauwen vertoonden enige opwaartse beweging wat had kunnen duiden op een non-verbale communicatie, zoiets van -nou en, wat nou-.
Ik draaide mijn hoofd terug om mij te bezinnen op -ja, wat nou- en wilde eerst ritmisch mee gaan tikken met mijn voet, op zoek naar het aantal beats per minute maar besloot hem dat te besparen.
'Heb je geen koptelefoon?' vroeg ik, mijn hoofd wederom opzij gekeerd.
'Wat?' riep hij boven zijn muziek uit.
Ik herhaalde het woord koptelefoon en hij keek mij vol verbazing aan.
'Dan hoef ik niet mee te genieten,' trachtte ik nog nader te verklaren maar toen zijn wenkbrauwen zijn haargrens bijna raakten zag ik in, dat ik niet op dezelfde golflengte zat dan de jongen.
Ik besloot er een handeling aan te verbinden, zette mijn tas op de grond en deed mijn handen om mijn oren.
Dat werkte.
'Oortjes,' zei hij.
'Ja,' zei ik, want ach, zo beroerd ben ik ook weer niet om mij vast te pinnen aan het begrip koptelefoon.
De muziek vulde nog steeds de inhoud van de lift.
Hij wroette in zijn broekzak en ineens werd het stil. Hij leek in ieder geval het knopje voor het volume of misschien zelfs het aan en uit knopje gevonden te hebben maar nee, de oortjes had hij niet, vermeldde hij in de stilte die inmiddels was ontstaan. 'Die heeft mijn zusje,' zei hij terwijl de lift net stopte.
'O,' zei ik nog toen hij wegliep.
Maar dat hoorde hij niet.
Nu begreep ik het wel, hij had geen oortjes.
Kon hij niets aan doen.
Dat kwam door zijn zusje.






woensdag 20 november 2013

Tram 25 in Rotterdam


Tram 25

Een onvervalst Rotterdammers accent met de vraag of ik een plaatsbewijs heb zingt mij toe. En waar de reis dan wel naar toe gaat is de volgende vraag.
'Iependaal' zeg ik.
'Dan zit je goed' zegt hij. 'En waar kom je vandaan?'
Van het centraal wilde ik eerst zeggen maar dat was een beetje flauw.
'Uit de buurt van Amsterdam' vermeld ik en op een of andere manier klinkt dat anders dan, ik kom uit Amsterdam.
'Hoe vin-je nou mijn stad' vraagt hij trots, wijdbeens staand en op zijn hart kloppend.
'Ik vind het hier mooi maar Amsterdam is ook prachtig' zeg ik hem.
De vergelijking, blijkt direct de aanleiding tot een professioneel verhoor.
'Controleren ze daar in de tram' vraagt hij met een serieus gezicht. 'Zelden' zeg ik, en kijkt hij mij gelukzalig aan. Zijn trotse Rotterdamse tramcontroleurshart zie je ter plekke zwellen. 'Die zitten alleen maar op hun billetjes, van die dichtgeknepen billetjes hebben ze, die Amsterdamse controleurs.' Hij laat zijn billen schudden, werkbillen zijn dit, wij zijn van de daden hier. Hij geeft nog even een klap op zijn eigen kont, dat ik het ook goed hoor, dat het echte werkbillen zijn.
Ik kan niet anders zeggen dat ik het erg gezellig vind in de tram in Rotterdam.
'Hoe vin-je het, die skyline, kijk nou toch, en zijn ogen dwalen door het raam in de verte. 'Bijzonder' zeg ik, en dat meen ik. Ongewenst dwalen mijn gedachten af naar de oorlogstijd alhier, maar lang heb ik niet om daar even bij stil te staan.
'Mijn wereldstad' roept hij en iedereen in de tram mag dat horen.
De volgende stop is voor een kerk, waarop staat, “zingen maakt blij”. Die Rotterdamse God is ook al zo'n vrolijkerd, mijmer ik.
'Ben je met trein gekomen' vraagt hij vervolgens, en hij is er nu bij gaan zitten. De tram is bijna leeg.
Ik knik.
'De kapsalon,' zegt hij lachend. 'Als je haar maar goed zit,' lach ik terug.
'Ik ben zo trots op mijn stad,' zegt hij ineens in diepe gedachten.
'Conny Janssen danst vind ik zo mooi' zeg ik. Hij kijkt mij aan, en zegt iets over de tramremise, terwijl hij naar buiten kijkt.
'Je ben-er, een mooie dag!'
Ik stap uit en hij zwaait.
Ik steek mijn hand op.

Kleurrijke herfstbladeren dansen vrolijk over de Rotterdamse stoep als de tram wegrijdt.








Zussen


Als zus nummer één door de wc-deur schalt hoe laat zij denkt, dat we naar de markt kunnen gaan, ontvang ik tegelijkertijd van zus nummer twee een whats app dat zij wel om 12 uur kan. Ik voel mij een totempaal tussen mijn zussen, een tam-tam, van zus één naar twee en weer andersom, en schetter vanuit mijn stoel terug door die wc-deur, dat zus twee om 12 uur wel kan terwijl ik ondertussen het antwoord van zus één whats app dat het goed is.

De op-de wc-zittende zus is tijdelijk neergestreken in mijn huis om even iets anders te zien dan de bergen waardoor zij wordt omringd in haar woonplaats in de Alpen; haar chalet staat daar al jaren, tussen de groene maar meestal witte bergen en dan ineens hunkert ze naar plat.
De bergen vallen haar aan, de bergtoppen komen haar keel uit, zegt ze dan.
Met ronkende motor ontvlucht zij haar naar koeienmest en houtkachels riekende oord, schiet de autobaan op en rijdt in ongeveer twaalf uur naar mijn huis, met slechts één plasstop en koffie uit de thermosfles.
Weg uit haar bergketen om zich zo spoedig mogelijk te nestelen in mijn flat op acht hoog.
Het uitzicht is weids met Hollandse luchten en als de wind verkeerd staat, heerlijke fabrieksgeuren maar zij geniet ervan. En daar gaat het om.

De andere zus, de whats apper, woont slechts 20 minuten met wind mee op de fiets, van mij vandaan.
Het plan voor vandaag is de markt.
Een uniek moment, de drie zussen samen want dat is bijna zelden mogelijk, dat we tegelijk kunnen. Altijd is er wel weer eentje elders maar vandaag niet.

Het is een mooie dag.
Als opperhoofd houd ik de organisatie in de gaten, ik ben de oudste tenslotte.
En zo spreken we af en hoe vreemd het ook klinkt, de ene zus gaat met de bus, het bergtype loopt en ik fiets naar de markt, alwaar wij hebben afgesproken in een koffietent.
Mijn verentooi wappert in de wind.
Gezusterlijk drinken we een cafe latte, een macchiato en een cappuccino- verschil moet er wezen- en lopen vervolgens al ratelend pratend in zinnen aanvullend en woorden half uitgesproken, naar de markt.

De verse vis het laatst, zegt zus één.
Deed mama ook altijd, roepen we.
Eieren, kip niet vergeten, zegt zus twee.
Kaas!

Wat is het toch fijn om een zus van mijn zussen te zijn.